32875 |
zwadkeerder, beugel |
haak:
hǭk (Q112p Voerendaal)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
17792 |
zwak en tenger persoon (adj.) |
armzalig:
ermzieëlig (Q112p Voerendaal)
|
zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalberstaart:
šwarbǝlštat (Q112p Voerendaal)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
18056 |
zweet |
zweet:
der sjweet (Q112p Voerendaal)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
sjwəmə (Q112p Voerendaal),
šwűmmə (Q112p Voerendaal),
zj(w)ume (Q112p Voerendaal)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
warshout:
wēǝšhōǝt (Q112p Voerendaal)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18005 |
zweten |
zweten:
schwéète (Q112p Voerendaal)
|
zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19301 |
zwoegen |
aanpakken:
aanpakke (Q112p Voerendaal),
zich uitsloven:
zich oetsjlove (Q112p Voerendaal)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
sjwaats (Q112p Voerendaal),
zwaads (Q112p Voerendaal)
|
zwoerd (van spek) [N 07 (1961)]
III-2-3
|