17966 |
op de schouder zitten |
op de pokkel zitten:
bie der pap op der poekel zitte (Q112p Voerendaal)
|
rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17949 |
op de tenen lopen |
op de tenen lopen:
op de tieëne loope (Q112p Voerendaal)
|
lopen: op zijn tenen lopen [op zn vurvoete] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
29091 |
op een steeltje zetten |
op een staartje:
op ǝn štɛrtjǝ (Q112p Voerendaal)
|
De knoop op een steeltje zetten. Men moet de knoop niet plat aannaaien, doch men dient een afstand tussen knoop en stof van ± 1/2 - 1 cm te houden. Hierdoor wringt de knoopt niet en wordt er ruimte voor de stofdikte opengelaten. [N 59, 136]
II-7
|
17934 |
op een sukkeldrafje lopen |
op een hondsdrafje lopen:
e honsdrefke (Q112p Voerendaal)
|
lopen: op een sukkeldrafje lopen [schokke, op n schökske loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17913 |
opbergen |
opbergen:
obergə (Q112p Voerendaal)
|
opbergen [DC 38 (1964)]
III-1-2
|
25581 |
opbollen |
opbollen:
opbǫlǝ (Q112p Voerendaal)
|
De afgewogen deegstukken opbollen. Het opbollen dient om een mooie ronde bol te verkrijgen, waardoor het vormen van het brood veel gemakkelijker kan geschieden, dan wanneer men dit van het direct afgewogen stuk moet doen (Schoep blz. 99). Verder dient het om de fijnheid van rijs te beïnvloeden en de kleefstof soepeler te maken. Het opbollen kan met de hand of machinaal plaatsvinden. [N 29, 34; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
25632 |
opbollen van het beschuitdeeg |
opbollen:
opbollen (Q112p Voerendaal)
|
[N 29, 59a]
II-1
|
26546 |
openbreken |
opbreken:
opbreken (Q112p Voerendaal)
|
De molenstenen van hun plaats nemen als ze gescherpt moeten worden. Daartoe moet de molenaar de kuip met alle toebehoren rondom de stenen verwijderen. Vervolgens licht hij de loper uit het staakijzer en legt hem omgekeerd naast de ligger, zodat het maalvlak van de loper en ligger bewerkt kan worden. De meeste in dit lemma opgenomen termen veronderstellen de (molen)stenen of de molen als object. [N O, 33g; Vds 199; Jan 178; Coe 160; Grof 194]
II-3
|
23457 |
opening in een galmgat |
schallok:
sjāālloak (Q112p Voerendaal)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18218 |
ophanger |
kragekettinkje:
krāgǝkɛteŋskǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7
|