23789 |
palmtakje |
palmtakje:
Pōmteksjke (Q112p Voerendaal)
|
Het palmtakje dat men achter het wijwaterbakje steekt om bij ziekte en onweer wijwater mee te sprenkelen [palemteks-je]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23788 |
palmtakjes plaatsen |
{z. toel.}:
a, b, c, d
z. toel. (Q112p Voerendaal)
|
Het gebruik om palmtakjes te plaatsen a. in huis, b. in de stallen en in de schuur, c. in de moestuin, d. op de akkers, e. op het graf van een dierbare overledene [korenpalmen, pejmke sjtèke]. Geef met a, b, c, d, e aan waar. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23786 |
palmwijding |
wijding:
wie-jing (Q112p Voerendaal)
|
De palmwijding op Palmzondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23785 |
palmzondag |
palmzondag:
Palmzondig (Q112p Voerendaal)
|
De zondag vóór Pasen, Palm-/Palmenzondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20558 |
pap |
pap:
pap (Q112p Voerendaal)
|
pap [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
23900 |
paradijs |
paradijs:
et paredies (Q112p Voerendaal)
|
Het Paradijs [et paredies]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23283 |
parochie |
parochie:
parochie (Q112p Voerendaal)
|
Een parochie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28840 |
pasband |
koordje:
kø̄rtjǝ (Q112p Voerendaal),
lits:
litš (Q112p Voerendaal),
zelfkant:
zɛlfkanjtj (Q112p Voerendaal)
|
Linnen bandje dat in een kledingstuk wordt meegenaaid om uitrekken te voorkomen. [N 59, 41; MW]
II-7
|
23231 |
pasen |
pasen:
Poajse (Q112p Voerendaal)
|
Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
28861 |
paskoord |
gimpf:
gemf (Q112p Voerendaal),
passevaam:
pasǝvām (Q112p Voerendaal)
|
Met katoen omspannen metaaldraad die ter versterking van het knoopsgat strak en vlak langs de snede van het knoopsgat wordt vastgenaaid. Zie afb. 1. [N 59, 8]
II-7
|