23857 |
processiepaaltjes |
bronkpalen:
bronkpoäl (Q112p Voerendaal)
|
De paaltjes die de route aangeven waarlangs de processie trekt [bronkpäöl]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23856 |
processiepaaltjes in de grond slaan |
paaltjes zetten:
poälkes zette (Q112p Voerendaal)
|
Processiepaaltjes in de grond slaan [pöälchere zetse]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23858 |
processiestrooisel |
strooisel:
sjtreusel (Q112p Voerendaal)
|
Strooisel bestaande uit bloemen, stukgesneden stengels en bladeren en stroopsel van varens waarmee de straten versierd worden [sjtreupsel]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23861 |
processievaantjes |
processievaantjes:
processie-veëntjes (Q112p Voerendaal)
|
De vaandeltjes die in de processiestoet worden meegedragen [persessieveendelkes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17742 |
proeven |
proeven:
preuve (Q112p Voerendaal)
|
proeven [pruuve, pruujve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23930 |
profeet |
profeet:
profieët (Q112p Voerendaal)
|
Een profeet [profieët]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
profitere (Q112p Voerendaal)
|
een goed, nuttig gebruik maken, voordeel trekken van een gelegenheid [blaaien, profiteren, luizen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22310 |
proppenschieter |
knapbus:
knapbus (Q112p Voerendaal),
proppenschieter:
proppesjeêter (Q112p Voerendaal)
|
Klakkebus (speelgoed gemaakt van vlierehout om proppen mee weg te schieten) [knaptoet, kraaktuut, proppesjeeter, klambös]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
18985 |
pruilmond |
pruimenmond:
proememond (Q112p Voerendaal)
|
een mond die men trekt als men pruilt [zie vr.199] [pruilmond, troesmond] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
broddele (Q112p Voerendaal),
treuzelen:
treuzele (Q112p Voerendaal),
verknoeien:
verknoeië (Q112p Voerendaal)
|
ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|