19410 |
roet |
zwart:
sjwart (Q112p Voerendaal)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
wiezelen:
zjwĭĕzelle (Q112p Voerendaal)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32976 |
rogge |
koren:
kǭrǝ (Q112p Voerendaal)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
zwart brood:
sjwat broet (Q112p Voerendaal)
|
roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
32940 |
rol gevouwen hooi op de kar |
armvol:
hɛrvǝl (Q112p Voerendaal),
laag:
lǭx (Q112p Voerendaal)
|
De goed neergelegde hoeveelheid hooi op de kar. [A 34, 5b; add. uit N 14, 120]
I-3
|
22443 |
rommelpot |
robbelspot:
dər rōēbəlspot (Q112p Voerendaal)
|
foekepot [VC 27 (1962)]
III-3-2
|
20705 |
rond wittebrood |
ronde weg:
ronde wek (Q112p Voerendaal)
|
rond brood, gebakken van bloem [N 29 (1967)]
III-2-3
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rondsel (Q112p Voerendaal)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
zwerven:
sjwerve (Q112p Voerendaal)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
roĕdborsje (Q112p Voerendaal)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|