25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
dər sīē:m (Q112p Voerendaal),
sjîêm (Q112p Voerendaal),
ps. alleen de grote s omgespeld volgens IPA; is een gemouilleerde s, dus omgespeld: sj.
dər [sj}ieəm (Q112p Voerendaal)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (Q112p Voerendaal)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
ungeren:
øͅŋərə (Q112p Voerendaal)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
26591 |
scheiden |
scheiden:
šęjǝ (Q112p Voerendaal)
|
Tijdens het malen overgaan op ander graan. [N O, 36g]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (Q112p Voerendaal)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
grapjas:
grapjas (Q112p Voerendaal)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjiemert mich vuuër de ooge (Q112p Voerendaal)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26652 |
schep |
molterpot:
mōldǝrpǫt (Q112p Voerendaal)
|
De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.]
II-3
|
17829 |
scheppen |
molderen:
mōldǝrǝ (Q112p Voerendaal)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
šēr (Q112p Voerendaal)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|