23497 |
smokkelkruis |
smokkelkruis:
sjmoekelkruuts (Q112p Voerendaal)
|
Een veldkruis in de buurt van een grensovergang [smokkelkruis?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21552 |
snauwen |
snauwen:
sjnauwe (Q112p Voerendaal)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19361 |
snauwen, grauwen |
brommen:
bro͂mmə (Q112p Voerendaal),
schelden:
sjellə (Q112p Voerendaal),
snauwen:
sjnauwe (Q112p Voerendaal)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnîê (Q112p Voerendaal)
|
sneeuw [RND]
III-4-4
|
30940 |
snijmes |
snijmes:
šnimɛts (Q112p Voerendaal)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
snee:
enne sneij (Q112p Voerendaal),
snit:
enne sjnit in der vinger (Q112p Voerendaal)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snikken:
sjnikke (Q112p Voerendaal)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18026 |
snotneus |
koetenneus:
koetenaas (Q112p Voerendaal),
kute-naas:
koe:te naas (Q112p Voerendaal),
kōēte naas (Q112p Voerendaal),
lopen-naas:
lòòpe naas (Q112p Voerendaal),
snotaap:
sjnotaap (Q112p Voerendaal),
snotnaas:
sjnotnaas (Q112p Voerendaal),
snotneus:
n sjnotnaas (Q112p Voerendaal),
snotterpot:
sjnoëterpot (Q112p Voerendaal)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
17841 |
snurken |
snurken:
sjnorke (Q112p Voerendaal)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18971 |
sober |
zuinig:
zuinig (Q112p Voerendaal)
|
afkerig van overdaad of overmaat [sefiel, sober] [N 85 (1981)]
III-1-4
|