28940 |
tussenbeenlengte - bij broeken |
schredelengte:
šretleŋtǝ (Q112p Voerendaal)
|
Maat genomen van het kruis tot de grond. Zie afb. 29. [N 59, 47b]
II-7
|
34204 |
tussenklauwontsteking |
slak:
šlɛk (Q112p Voerendaal)
|
Door het binnendringen van scherpe voorwerpen zoals spijkers, stenen of strohalmen tussen de klauwen van een koe kunnen kleine wondjes ontstaan. Door infectie kan een pijnlijke zwelling ontstaan, waardoor de klauwen van elkaar kunnen worden gewrongen. Tussenklauwontsteking is vaak een naziekte van mond- en klauwzeer. Zie ook het lemma ''tussenklauwontsteking'' in wbd I.3, blz. 482-483. [N 3A, 81; N 52, 10; A 48A, 14]
I-11
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
trumpen:
t trumpt (Q112p Voerendaal)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29028 |
tweede pas |
tweede pas:
twīǝdǝ pas (Q112p Voerendaal)
|
[N 59, 76b]
II-7
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q112p Voerendaal)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (Q112p Voerendaal)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
opmerking:
opmerking (Q112p Voerendaal)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
oetprakkezēre (Q112p Voerendaal)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21827 |
uiten |
uiten:
ūte (Q112p Voerendaal),
uitspreken:
zich ōētsjpraeke (Q112p Voerendaal)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
29007 |
uiteren |
uiteren:
øtǝrǝ (Q112p Voerendaal)
|
Een naad aan de bovenzijde overnaaien, zodat hij onzichtbaar wordt. Zie afb. 43. [N 59, 59; monogr.]
II-7
|