19370 |
verhuizen |
verhuizen:
verhōēze (Q112p Voerendaal)
|
Van woning veranderen (verhuizen, overhuizen, overtrekken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21399 |
verkeren |
caresseren (<fr.):
(oud).
karessere (Q112p Voerendaal),
vrijen:
vrĭeje (Q112p Voerendaal)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20364 |
verkering |
vrijage:
vrĭejazje (Q112p Voerendaal)
|
verkering; regelmatige omgang met een persoon van het andere geslacht [sjans, verkeer, aanspraak] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20367 |
verkering hebben |
caresseren:
(oud).
karessere (Q112p Voerendaal),
vrijen:
vrīi̯ə (Q112p Voerendaal),
vrĭeje (Q112p Voerendaal)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)] || vrijen [DC 38 (1964)]
III-2-2
|
18002 |
verkleumd |
stijf:
sjtief va kouw (Q112p Voerendaal)
|
verstijfd van kou [verkild] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18080 |
verkoudheid |
snop:
ich höb der sjnop (Q112p Voerendaal),
ix həp dər šnop (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
ix həp dər šnop tə pakkə (Q112p Voerendaal)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
19038 |
verlegen |
beschaamd:
besjeemt (Q112p Voerendaal),
bleu:
bleui (Q112p Voerendaal),
bluuë (Q112p Voerendaal),
bluúé (Q112p Voerendaal)
|
verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18850 |
verlegen (zijn) |
bleu zijn:
bluë zieë (Q112p Voerendaal)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
vərlīzə (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
verliezen [DC 38 (1964)]
III-3-1, III-3-2
|
19338 |
vermaak |
spa (du.):
sjpas (Q112p Voerendaal)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|