18931 |
verzuimen |
vernachlssigen (du.):
vernaoliëzige (Q112p Voerendaal)
|
nalaten te doen wat men opgedragen gekregen heeft of wat men beloofd heeft [verzuimen, schrikken, fouten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23312 |
vespers |
vesper (lat.):
vɛspər (Q112p Voerendaal)
|
de vespers [RND]
III-3-3
|
28727 |
vestenmaker |
vestenmaker:
vɛstǝmēkǝr (Q112p Voerendaal)
|
Kleermaker die vooral vesten maakt. De woordtypen jassenmaker, jasmaker, confectioneur en stukwerker duiden erop dat deze persoon niet enkel vesten maakt. [N 59, 195a]
II-7
|
33756 |
veulen |
veulen:
vȳǝlǝ (Q112p Voerendaal)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
22832 |
vieren |
vieren:
chəvi.ərt (Q112p Voerendaal)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
20574 |
vieruursboterham |
koffie, de -:
der koffie (Q112p Voerendaal),
koffiedrinken, het -:
koffedrinke (Q112p Voerendaal)
|
de maaltijd met brood rond 4 uur [N 07 (1961)]
III-2-3
|
23762 |
vigilie |
vigilie (<lat.):
vigilie (Q112p Voerendaal)
|
De avond vóór een kerkelijke feestdag [vigilie, heiligavond]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
vīlǝ (Q112p Voerendaal)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
17768 |
vinger |
vinger:
vîŋər (Q112p Voerendaal)
|
vinger [RND]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
hoat de fikke hie dich
de fikke (Q112p Voerendaal)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|