26139 |
binnenroede |
binnenborst:
binnenborst (Q112p Voerendaal)
|
De roede die zich het dichtst bij de molenromp bevindt. [N O, 1b; N O, 6c]
II-3
|
21820 |
binnensmonds praten |
knoteren:
knoëtere (Q112p Voerendaal),
mommelen:
mommele (Q112p Voerendaal)
|
binnensmonds praten [prevelen, pruttelen, murmelen, rullen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28837 |
binnenvoering |
lijnen:
linǝ (Q112p Voerendaal),
tussenvoer:
tøšǝvūr (Q112p Voerendaal)
|
Voeringstof die steun en vormvastheid geeft aan bepaalde plaatsen en onderdelen van een kledingstuk. Er zijn verschillende soorten binnenvoering. Zo is stoom een gaas dat sterk gepapt is, in katoen of rayon (Meima I, pag. 209). Dit dient voor tussenvoering in vesten en de onderkant van mouwen. [N 59, 36; N 59, 39; N 59, 133]
II-7
|
29044 |
binnenvoering innaaien |
het voer innaaien:
ǝt vōǝr ennēǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het innaaien van de binnenvoering. [N 59, 118]
II-7
|
24075 |
bisdom |
bisdom:
bisdom (Q112p Voerendaal)
|
Een bisdom of diocees. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24074 |
bisschop |
bisschop:
bissjop (Q112p Voerendaal)
|
Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19352 |
bits |
kortaf:
kortaaf (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
onvriendelijk:
onvruntelik (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
vinnig, onvriendelijk in manier van spreken [bits, scherp, bars, mondig] [N 87 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
18113 |
blaar |
blaar:
bloar (Q112p Voerendaal)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19402 |
blad van een lepel |
lepel:
leeëpel (Q112p Voerendaal)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blat (Q112p Voerendaal),
blader:
blār (Q112p Voerendaal)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|