28930 |
wijdte |
wijdte:
wītǝ (Q112p Voerendaal)
|
De benaming voor een omtrekmaat, in het bijzonder als tweede lid van een samenstelling in bijv. bovenwijdte, taillewijdte en heupwijdte. [N 59, 44a; N 62, 2b]
II-7
|
20852 |
wijn |
wijn:
wīēn (Q112p Voerendaal)
|
wijn [RND]
III-2-3
|
19281 |
wijs |
geleerd:
gelieërde (Q112p Voerendaal)
|
veel wetend, veel geleerd, veel in zich hebbend [wijs, kloek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17667 |
wijsvinger |
wijsvinger:
der wīēsvinger (Q112p Voerendaal)
|
wijsvinger [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23351 |
wijwatervat |
wijwatersbak:
wiewatersbak (Q112p Voerendaal)
|
De met wijwater gevulde bak bij de ingang(en) van de kerk [wijwater(s)bak, -vat, -steen?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23453 |
wijzerplaat van het torenuurwerk |
wijzerplaat:
wiezerplaat (Q112p Voerendaal)
|
De wijzerplaat van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23454 |
wijzers van het torenuurwerk |
wijzers:
wiezers (Q112p Voerendaal)
|
De wijzers van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34194 |
wilde zucht |
vervleug:
vǝrvlø̄x (Q112p Voerendaal),
zwal:
šwǭl (Q112p Voerendaal)
|
Een zeer sterke zwelling van de uier en omgeving in de laatste tijd van de dracht. Deze wordt veroorzaakt door abnormaal grote hoeveelheden vocht in het onderhuidse bindweefsel van de uier, maar ook van de schaamstreek en soms van de buikstreek tot aan de voorbenen. Zie ook het lemma ''wilde zuch'' in wbd I.3, blz. 463. [N 52, 3; A 48A, 7]
I-11
|
24557 |
wilg (alg.) |
bindwijde:
-
binwie (Q112p Voerendaal),
mandelwijde:
-
manəlwie (Q112p Voerendaal),
opgaande wijde:
-
opxoandə wie (Q112p Voerendaal),
wijde:
wiej (Q112p Voerendaal)
|
wilg [N 38 (1971)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)] || wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
24628 |
wilgensoorten |
zaalwijde:
-
zaalwiej (Q112p Voerendaal)
|
wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|