19074 |
willen |
willen:
wi͂llə (Q112p Voerendaal)
|
willen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
26176 |
windborden |
borden:
bōrdǝ (Q112p Voerendaal)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
25938 |
windstil |
windstil:
windstil (Q112p Voerendaal)
|
[N O, 9a]
II-3
|
25208 |
windstilte |
geen wind:
geen wind (Q112p Voerendaal)
|
De volledige afwezigheid van wind. [N O, 9a]
II-3
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)Ene (Q112p Voerendaal)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
kuuningsjke (Q112p Voerendaal)
|
winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentjǝr[voor] (Q112p Voerendaal)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
17612 |
wipneus |
wijsneus:
n wijsnaas (Q112p Voerendaal)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)ipe (Q112p Voerendaal)
|
wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
wispelturig:
wispelturig (Q112p Voerendaal)
|
steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|