26348 |
doorslaan |
steek inslaan:
štēk ešlǭn (Q112p Voerendaal)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
28971 |
doorslagsteek |
lussteek:
løšštēk (Q112p Voerendaal)
|
De steek die men gebruikt voor het doorslaan. Het is een rijgsteek, die een voor- of achtersteek kan zijn. Met behulp van deze brengt men de krijtlijnen welke op de ene zijde van de stof staan, over op de andere zijde. De steken volgen elkaar in regelmatige afstand op en worden doorgeknipt (Gerritse, pag. 39). [N 59, 51a; N 62, 6; N 62, 16a]
II-7
|
20398 |
dopeling |
doopkind:
doopkink (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20848 |
dopen |
dopen:
deupe (Q112p Voerendaal),
də.pə (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
drɛšǝ (Q112p Voerendaal)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|
33106 |
dorsen met de vlegel |
vlegelen:
vlēgǝlǝ (Q112p Voerendaal)
|
In dit lemma staat een betrekkelijk jonge terminologie, die nodig werd toen de mechanisatie opgang kwam en men behoefte kreeg aan een aparte term voor het dorsen met de vlegel, onderscheiden van die voor het dorsen met de machine. Omschrijvingen zoals "dorsen met de dorsvlegel" zijn hier niet opgenomen;in deze gevallen vindt men de opgaven voor "dorsen" en "dorsvlegel" in de betreffende lemma''s (6.1.1 resp. 6.1.8). In Q 34 wordt een kenmerkend volksgebruik gemeld: wanneer het laatste bed uitgedorst is, "is de schuur dood"; de dorsers gaan dan in een kring staan en gaan "doodluiden" (dōdlüa): ze slaan dan met z''n allen tegelijk met hun vlegels en maken daarbij zo''n hels kabaal, dat de boer naar de dorsvloer komt met een fles cognac om de dorsers te tracteren. In Q 198b noemt men dit gebruik "de plank afwassen" (de plǭi iifwiisa).' [N 14, 1b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
33112 |
dorsvlegel |
dorsvlegel:
dręšvle̜i̯gǝl (Q112p Voerendaal),
vlegel:
vlē̜gǝl (Q112p Voerendaal)
|
De benaming voor het gereedschap als geheel. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. In de varianten van het type (dors)vlegel en (dors)vleger vindt men volksetymologische aanleuning bij vleugel; dit gerond vocalisme, dat telkens achter in de reeks varianten is opgenomen, is ook op de kaart aangegeven. Zie afbeelding 10. [N 14, 2; JG 1a, 1b; A 17, 18; A 34, 14; L 8, 51; S40; monogr.]
I-4
|
33738 |
draadafrastering |
afrastering:
āfrastǝreŋ (Q112p Voerendaal),
balie:
baj (Q112p Voerendaal)
|
Omheining of afrastering van palen verbonden door ijzerdraad, prikkeldraad of andere draad. [N M, 67; N 14, 62; A 25, 4f; L 19B, 6; JG 2c; monogr.]
I-8
|
26089 |
draagbalk |
pinbalk:
penbalǝk (Q112p Voerendaal)
|
De zware balk tussen steenzolder en luizolder waarop de koning rust. [N O, 50k]
II-3
|
23865 |
draagriem van het kerkvaandel |
vanenriem:
vanereem (Q112p Voerendaal)
|
De riem waarmee het vaandel gedragen wordt [vanehelp]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|