e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Voerendaal

Overzicht

Gevonden: 2119
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haamoren haamsoren: hāmsǭrǝ (Voerendaal) De twee boven de kap uitstekende delen van de haamspanen. [JG 1a; N 13, 9; N 36, 9a] I-10
haamslot slot: šlǫt (Voerendaal) Slot of scharnier onder aan het haam waarmee de uiteinden van de haamspanen worden vastgemaakt. [JG 1a; N 13, 7] I-10
haamspanen haamspanen: hāmšpīnǝ (Voerendaal) De twee doorgaans houten hoofdbestanddelen van het haam die de hals van het paard omsluiten. Ze worden uit elkaar geschoven om het haam op te zetten en vastgemaakt door het haamslot (cf. lemma Haamslot). Op deze haamspanen zijn de trekhaken of trekogen bevestigd (cf. lemma Trekhaken, trekogen) waaraan de strengen worden vastgemaakt. Het meervoud van spaan kan door een uitgang (een letter of lettergreep achter de stam van het woord; -s, -en, -er,...) en/of umlaut (klinkerwijziging) gevormd worden. Voor de volgende plaatsen werden beide mogelijkheden opgegeven, die ook allebei zijn opgenomen: L 271, L 295, P 57, P 58, P 118, P 175, Q 71, Q 101, Q 111, Q 157a, Q 182, Q 204. In het grootste gedeelte van het umlautgebied hebben we te maken met een klankwettige umlaut van Wg â , maar in West-Haspengouw en in het noorden van Nederlands-Limburg gaat het om een analoge umlaut in de meervoudsvorming van woorden met Wg â, zoals bij p‹l ''paal'' - p›l ''palen''. Bovendien zijn, wat betreft de gegevens uit bron JG 1a, 1b, zowel enkelvouds- als de meervoudsvormen opgenomen, om meer gegevens aan te bieden over de meervoudsvorming d.m.v. een uitgang en/of umlaut. [JG 1a, 1b, 2b, 2b, 2c; N 13, 2; N 36, 8; monogr.] I-10
haan haan: hān (Voerendaal) Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12
haar haar: ho.ər (Voerendaal) haar (op het hoofd) [RND] III-1-1
haarenkelen haarenkelen: haarinkele (Voerendaal) stoten: pijnlijk tegen elkaar stoten van de enkels [N 37 (1971)] III-1-2
haarscheiding scheigel: der sjeegel (Voerendaal) scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)] III-1-1
haarwrong kuif: enne koef (Voerendaal) haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)] III-1-1
haast hebben jachten: jachte (Voerendaal) door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] III-1-4
haastig haastig: haostig (Voerendaal), ongeduldig: ongeduldig (Voerendaal) in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)] III-1-4