32634 |
kipploeg |
balansploeg:
bala.ns[ploeg] (Q112p Voerendaal)
|
Onder kip- of balansploeg wordt verstaan een ploeg met twee ploegbalken, die onder een hoek tegenover elkaar staan en in het midden gesteund worden door een kar met een groot wiel, dat "door de voor" en een kleinwiel, dat "op de voor" loopt. Tijdens het ploegen is een van beide ploeglichamen in werking, terwijl het andere in de lucht hangt. Aan het einde van het stuk wordt de ploeg niet gekeerd, maar omgewipt: men trekt het ene ploeglichaam uit de grond, waardoor het andere aan de grond komt. Wel moet bij het draaien van de paarden de dubbele trekketting onder het kleine landwiel worden doorgehaald. [N 11, 30 + 32e add.; N 11A, 74; monogr.]
I-1
|
22324 |
kiskassen |
litsen:
lietsje (Q112p Voerendaal)
|
Scheren met kleine steentjes over het water. [N 37 (1971)]
III-3-2
|
25563 |
klaar om gebakken te worden |
rijp:
rīǝp (Q112p Voerendaal)
|
Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a]
II-1
|
21802 |
klagen |
klagen:
klage (Q112p Voerendaal)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19389 |
kleerhanger |
armpje:
ɛ̄rmkǝ (Q112p Voerendaal),
klederhanger:
kleiërhanger (Q112p Voerendaal),
ophanger:
ophɛŋǝr (Q112p Voerendaal)
|
Een gebogen hout met een haak om kleren op te hangen (kleerhanger, kapstok) [N 79 (1979)] || Gebogen houtje of beugel met haak waarop men jas of mantel zonder kreuken kan ophangen. [N 59, 35; monogr.]
II-7, III-2-1
|
19677 |
kleerkast |
klederkast:
klei̯ərkas (Q112p Voerendaal)
|
kleerkast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
28709 |
kleermaker |
kleer-/kledermaker:
klęjǝrmēkǝr (Q112p Voerendaal),
schreuder:
šrø̄r (Q112p Voerendaal),
snijder:
šnīdǝr (Q112p Voerendaal),
tailleur:
taljø̄r (Q112p Voerendaal)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
28710 |
kleermaker - smaadnamen, bijnamen |
lapppendief:
lapǝdēǝf (Q112p Voerendaal)
|
Scheld- of spotnamen en bijnamen voor de kleermaker. [N 59, 197c]
II-7
|
28921 |
kleermakersborstel |
persborstel:
pɛ̄šbȳsǝl (Q112p Voerendaal)
|
Borstel, meestal van paardenhaar, waarmee men bij het persen de wolvezels in de goede richting schuiert. In het algemeen borstelt men hiermee stof en kleren schoon. Zie afb. 20. [N 59, 32]
II-7
|
28872 |
kleermakerskrijt |
krijt:
krit (Q112p Voerendaal)
|
Het kleermakerskrijt wordt gebruikt om patronen op de stof over te nemen. Deze krijtlijnen verwijdert men later weer. Het krijt is vier- of driehoekig van vorm (Gerritse, pag. 21) en voelt vettig aan (Papenhuyzen III, pag. 9). Men kan ook met behulp van een zogenaamde rokkenspuit een lijn trekken. Door verstuiven van krijtpoeder kan men hiermee een lijn op de rok trekken om een rechte zoom te krijgen op de juiste hoogte. Zie afb. 6 en 7. [N 59, 5; N 62, 66; monogr.]
II-7
|