28865 |
kleermakerstafel |
schrank:
šraŋk (Q112p Voerendaal),
tafel:
tǭfǝl (Q112p Voerendaal)
|
De tafel waarop of waaraan de kleermaker werkt. Deze tafel wordt gewoonlijk gemaakt van vurenhout. Dikwijls laat men op de tafel een triplex blad maken, omdat vurenhout wel eens splintert en men geen last wil hebben van naden trekken in het blad (Papenhuyzen III, pag. 6). [N 59, 1a]
II-7
|
28714 |
kleermakersvak |
kledermakerij:
klęjǝrmēkǝri (Q112p Voerendaal),
snijderen:
šnīdǝrǝ (Q112p Voerendaal)
|
De algemene benaming voor het vak van kleermaker. [N 59, 202a; monogr.]
II-7
|
28965 |
kleermakerszit |
kruiszitting:
krytszeteŋ (Q112p Voerendaal),
op het schrank zitten:
op ǝt šraŋk zetǝ (Q112p Voerendaal)
|
Wijze van zitten van de kleermaker op de kleermakerstafel, met gekruiste benen. Zie afb. 30. [N 59, 199; monogr.]
II-7
|
17544 |
klein persoon |
kereltje:
moeilijk leesbaar
e kealke (Q112p Voerendaal)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝrīkǝ (Q112p Voerendaal)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klēͅ nēͅske (Q112p Voerendaal)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spil (Q112p Voerendaal)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
25602 |
kleine uitsteeksels op de broodkorst |
kartels:
kartels (Q112p Voerendaal)
|
De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c]
II-1
|
33912 |
klemhoef |
klemhoef:
klɛmhōf (Q112p Voerendaal)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (Q112p Voerendaal)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|