17900 |
optillen |
oplichten:
oplichtə (P192p Voort)
|
heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (P192p Voort)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
34053 |
os |
os:
ōsǝ (P192p Voort),
ǭ.s (P192p Voort)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
33763 |
oud, versleten paard |
goed voor te slachten:
gūt fø̜r tǝ slaxte (P192p Voort),
knuppel:
knøpǝl (P192p Voort)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20229 |
ouders |
ouders:
znd 44, 27;
aaərs (P192p Voort)
|
ouders; waar ligt het land van uw ouders? [ZND 44 (1946)]
III-2-2
|
32797 |
overdwars eggen |
in terwars [eggen]:
en tǝrjā.s (P192p Voort)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|
32799 |
overhoeks eggen |
overhoekes [eggen]:
øvǝrhukǝs (P192p Voort)
|
Manier van eggen waarbij men met de eg schuin over de akker gaat. Men kan schuin in de lengterichting of schuin in de breedterichting eggen. Zie afb. 71. Nadat men een akker overhoeks geëgd heeft (om onkruid te bestrijden of om de grond gelijk te trekken), egt men hem gewoonlijk in de lengte af. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ¬¥eggen¬¥. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 84c; N 11A, 177c; div.; monogr.]
I-2
|
33897 |
overkoot |
overkotig:
øi̯.vǝrkǫu̯tex (P192p Voort)
|
Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m]
I-9
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
in het lang [eggen]:
en t lā.ŋk (P192p Voort)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|
19484 |
overloop |
gang:
gaŋ (P192p Voort)
|
de vloer tussen de hoogste trede van de trap en de deuren van de kamers (Fr. palier) [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|