33992 |
dekzeil |
deken:
dękǝ (P192p Voort)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ̄.mpǝx (P192p Voort)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
22087 |
dennennaalden |
spelden:
spɛlə (P192p Voort)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugniet:
ook materiaal znd 23,4
dugnīt (P192p Voort)
|
deugniet [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
de u niet zuiver
bluts (P192p Voort)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄.jǝr (P192p Voort)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
hussier (P192p Voort)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
21310 |
dief |
dief:
di‧f (P192p Voort),
schelm:
sXeͅlm (P192p Voort)
|
dief [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dii̯p (P192p Voort)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
19087 |
diepzinnig |
prakkiseren:
hij is altijd aan prakizeeren (P192p Voort)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|