20285 |
min, voedster |
min:
min (P227p Vorsen)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20460 |
minnaar |
bijzit:
bijzit (P227p Vorsen)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20177 |
miskraam |
miskraam:
miskrooëm (P227p Vorsen),
misval:
misval (P227p Vorsen)
|
Een miskraam krijgen (opslagen, omslaan). [N 115 (2003)] || Te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
moedervlek (P227p Vorsen)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedervlek, moederplek, peperkoor, pepervlek). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
toffelen:
tjoeffele (P227p Vorsen)
|
Moeilijk vooruit komen (schravelen, taffelen, stachelen, strompelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
19940 |
moer |
vooi:
vūi (P227p Vorsen, ...
P227p Vorsen)
|
voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoͅf (P227p Vorsen),
warmoeshof:
wɛ.rəməsoͅf (P227p Vorsen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
32858 |
mol |
dol:
dǫl (P227p Vorsen),
mol:
mǫl (P227p Vorsen
[(thans)]
)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̜jlǝ (P227p Vorsen)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|