34381 |
schaap |
schaap:
skōp (P227p Vorsen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
skeǝpǝr (P227p Vorsen)
|
Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12
|
22314 |
schaats |
schaats:
schôëts (P227p Vorsen)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
ijëzer (P227p Vorsen)
|
stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lŏĕmmər (P227p Vorsen)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
eten:
ēətə (P227p Vorsen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34115 |
schede van de koe |
natuur:
nátøu̯ǝr (P227p Vorsen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
scheerapparooét (P227p Vorsen)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
scheermesje:
scheermeske (P227p Vorsen)
|
Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
dwarsschei:
dwē̜sskęi̯ (P227p Vorsen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|