17728 |
schemeren van de ogen |
sterren zien:
staire zien (P227p Vorsen)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18298 |
scheren |
scheren:
schéére (P227p Vorsen)
|
Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17726 |
scherp kijken |
staren:
staire (P227p Vorsen)
|
Scherp kijken (turen, staren, ogen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
26397 |
scheut |
scheut:
skø̜yt (P227p Vorsen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (P227p Vorsen),
schijten:
skɛ̄tǝ (P227p Vorsen)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21244 |
schip |
schip:
skeip (P227p Vorsen)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
skipər (P227p Vorsen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
schoentrekker (P227p Vorsen)
|
Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
vagebondentoeren (zn. mv.):
vooëgebonte-toere (P227p Vorsen)
|
met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
schoffelaar:
skufǝlēr (P227p Vorsen)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|