34612 |
snuit van de wagen |
snuit:
snāt (P227p Vorsen)
|
De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d]
I-13
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
suldo:ət (P227p Vorsen)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
suldo:ətə (P227p Vorsen)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
33222 |
sorteren met de hand |
herrapen:
hęrǭpǝ (P227p Vorsen)
|
Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
34576 |
spaak |
speken:
spii̯kǝ (P227p Vorsen)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
skø̜p (P227p Vorsen)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
spatelle (P227p Vorsen)
|
Spartelen: met de armen en benen heen en weer slaan (spartelen, spattelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spuwen:
spo.wə (P227p Vorsen)
|
(speeksel uit)spuwen [RND]
III-1-1
|
20287 |
speen |
suts:
cf. VD D-N s.v. "Zitze"tepel (pej.) tiet, mem; cf. Sint-Truiden Wb. p. 222 s.v. "suts"= speen, fopspeen; cf. s.v. "sutse = zuigen; cf. Niel-Sint Truiden Wl. p. 367 s.v. "suts"(iets waarop men kan zuigen) en "sutsen"(likken, zuigen)
sëts (P227p Vorsen)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
tet:
tęt (P227p Vorsen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|