e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Vorsen

Overzicht

Gevonden: 1250
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snuit van de wagen snuit: snāt (Vorsen) De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d] I-13
soldaat soldaat: suldo:ət (Vorsen) soldaat [RND] III-3-1
soldaten soldaten: suldo:ətə (Vorsen) soldaten [RND] III-3-1
sorteren met de hand herrapen: hęrǭpǝ (Vorsen) Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.] I-5
spaak speken: spii̯kǝ (Vorsen) Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.] I-13
spade, spitschop schup: skø̜p (Vorsen) Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.] I-1
spartelen spartelen: spatelle (Vorsen) Spartelen: met de armen en benen heen en weer slaan (spartelen, spattelen) [N 108 (2001)] III-1-2
speeksel uitspuwen spuwen: spo.wə (Vorsen) (speeksel uit)spuwen [RND] III-1-1
speen suts: cf. VD D-N s.v. "Zitze"tepel (pej.) tiet, mem; cf. Sint-Truiden Wb. p. 222 s.v. "suts"= speen, fopspeen; cf. s.v. "sutse = zuigen; cf. Niel-Sint Truiden Wl. p. 367 s.v. "suts"(iets waarop men kan zuigen) en "sutsen"(likken, zuigen)  sëts (Vorsen) speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 115 (2003)] III-2-2
speen van de koe tet: tęt (Vorsen) [N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.] I-11