| 19350 |
knorrepot |
hatelijke kerel:
wao enne haotelike kjal (Q183p Vreren)
|
Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
| 17880 |
knuppel, knots |
stok:
knuppel = deugniet van een jongen
stɛk (Q183p Vreren)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
| 34058 |
koe |
koe:
kū (Q183p Vreren)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
| 20864 |
koffie |
caf:
kaffee (Q183p Vreren)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
| 20787 |
koken (intr.) |
koken:
kôêkə (Q183p Vreren)
|
koken [RND]
III-2-3
|
| 17813 |
komen |
komen:
kōmən (Q183p Vreren)
|
komen [RND]
III-1-2
|
| 21266 |
koning |
koning:
køniŋ (Q183p Vreren)
|
koning [RND]
III-3-1
|
| 19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwezenīr (Q183p Vreren)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
| 18004 |
koorts |
koorts:
kots (Q183p Vreren)
|
koorts [RND]
III-1-2
|
| 18013 |
kortademig |
dempetig:
dempetich (Q183p Vreren)
|
hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|