| 21275 |
opmaken |
opmaken:
gae.lt upmo.kə (Q183p Vreren),
upmoͅkə (Q183p Vreren)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
| 17900 |
optillen |
omhoog lichten:
òmhōgliXtə (Q183p Vreren)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
| 19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
espres (Q183p Vreren)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
| 25608 |
ovenpaal |
zwouw:
zwǫw (Q183p Vreren)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
| 29635 |
paard |
paard:
pi̯āt (Q183p Vreren)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
| 24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
šabəljoŋ(s) (Q183p Vreren)
|
paddestoel [RND]
III-4-3
|
| 23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pastu.r (Q183p Vreren)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
| 23296 |
pater |
pater (lat.):
pu.tər (Q183p Vreren)
|
pater [RND]
III-3-3
|
| 18281 |
pet: algemeen |
klak:
klak (Q183p Vreren)
|
pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
| 17991 |
pijn |
pijn:
pa.ən (Q183p Vreren)
|
pijn [RND]
III-1-2
|