| 33207 |
rapen |
rapen:
rǭ.pǝ (Q172p Vroenhoven)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
| 25083 |
reeks, rij |
rij:
rij (Q172p Vroenhoven)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
| 25171 |
regen (alg.) |
regen:
rengel (Q172p Vroenhoven),
reͅn`əl (Q172p Vroenhoven)
|
regen [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
| 30537 |
regenpijp |
buis van de kandel:
bø̜s ˲van dǝ kǭǝnšǝl (Q172p Vroenhoven),
kandelpijp:
kǭnžǝlpīp (Q172p Vroenhoven),
regenbuis:
ręŋǝlbø̜js (Q172p Vroenhoven),
rę̃ŋǝlbø̜s (Q172p Vroenhoven)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 24308 |
regenworm |
piering:
pīriŋ (Q172p Vroenhoven),
worm:
wörəm (Q172p Vroenhoven)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)]
III-4-2
|
| 21201 |
reiskoffer |
valies (<fr.):
Karte 365.
valise (Q172p Vroenhoven)
|
Reisekoffer
III-3-1
|
| 34616 |
rem van de wagen |
mechaniek:
mikanek (Q172p Vroenhoven)
|
De rem komt vrijwel alleen voor bij de wagen. Er bestaan verschillende systemen. Essentieel hierbij is echter dat steeds een remblok tegen de rond de velg van het wiel bevestigde metalen band kan schuren. De informant van Q 099q vermeldt het volgende: "Vroeger werd de rem door middel van een zwengel aangedraaid. Thans wordt de rem in werking gesteld door een ijzeren hefboom. Deze ijzeren staaf heeft aan het losse uiteinde een ketting, die vastgemaakt wordt aan een haak, welke zich bevindt aan de zijkant van de karbak. Het is dus een vereenvoudiging, de zwengel is vervangen door een hefboom.". De respondent van P 48 omschrijft de wagenrem als een "blok met ketting aan as om te remmen. [N 17, 40 + 44j + 49 + 50b + 99 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c; monogr.]
I-13
|
| 32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (Q172p Vroenhoven)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
| 32921 |
rij, wiers |
baan:
bǭn (Q172p Vroenhoven)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
| 21130 |
rijden |
rijden:
rejen (Q172p Vroenhoven),
rĕije (Q172p Vroenhoven),
rij-je (Q172p Vroenhoven),
varen:
vaore (Q172p Vroenhoven)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|