| 21269 |
rijkdom |
fortuin:
fərtøͅin (Q172p Vroenhoven)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
| 21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
riekĕ lŭi (Q172p Vroenhoven),
rīkə ləij (Q172p Vroenhoven)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
| 20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q172p Vroenhoven)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
| 33509 |
rijshout, bonenstaak |
boongard:
bungjèt (Q172p Vroenhoven),
boonstek:
boenstèk (Q172p Vroenhoven)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
| 33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ręi̯zǭl (Q172p Vroenhoven)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
| 33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (Q172p Vroenhoven),
uitvallen:
ut˲valǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
| 18396 |
ring |
ring:
re.ŋk (Q172p Vroenhoven)
|
ring
III-1-3
|
| 29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
| 33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
vamen afdoen:
vø͂ͅ.m ōͅvdūn (Q172p Vroenhoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 18103 |
ringworm |
sint-catharinasrad:
Sint-Katrijnsroad (Q172p Vroenhoven)
|
Hoe heet de huidziekte in de vorm van een wiel, waartegen Sinte Catharina wordt aangeroepen ? [ZND 48 (1954)]
III-1-2
|