| 20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
spekkoek
spɛkkōk (Q172p Vroenhoven)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
| 18390 |
speld |
spang:
spaŋ (Q172p Vroenhoven)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
| 20165 |
spenen |
spenen:
spinǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
| 26360 |
spie |
spie/spij:
spi(i̯) (Q172p Vroenhoven)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
| 33133 |
spikken |
spikken:
spekǝ(n) (Q172p Vroenhoven)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 24379 |
spin |
spin:
spen (Q172p Vroenhoven)
|
spin [RND]
III-4-2
|
| 20121 |
spinnen |
ronken:
ro.ŋkə (Q172p Vroenhoven),
spinnen:
spenə (Q172p Vroenhoven),
spęnǝ (Q172p Vroenhoven)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
| 24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəwiəf (Q172p Vroenhoven)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
| 32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q172p Vroenhoven)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
| 34582 |
sporten |
sproten:
(enkelv)
sprūǝ.t (Q172p Vroenhoven)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|