| 21421 |
stelen |
stelen:
steile (Q172p Vroenhoven),
stjêle (Q172p Vroenhoven),
stèle (Q172p Vroenhoven)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
| 21487 |
stempelen |
doppen:
Karte 422.
doppen (Q172p Vroenhoven),
Slechts twee keer is een tegenstelling ontstaan tussen Nederlands-Limburg en de Voerstreek enerzijds, en Oud-Belgisch-Limburg anderzijds:
doppen (Q172p Vroenhoven)
|
stempelen || stempeln (Arbeitslosenunterstützung beziehen)
III-3-1
|
| 19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
poͅt (Q172p Vroenhoven)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 32971 |
stengel, steel |
stengel:
stɛŋǝl (Q172p Vroenhoven)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 21513 |
sterke / ruwe kerel |
veger:
vēgĕr (Q172p Vroenhoven)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
| 34050 |
stier |
duur:
dø̄r (Q172p Vroenhoven)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
| 19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
steͅi̯fsəl (Q172p Vroenhoven),
steͅi̯səl (Q172p Vroenhoven)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
steisel (Q172p Vroenhoven),
steͅi̯fsəl (Q172p Vroenhoven),
stijfselpap:
stijssĕlpap (Q172p Vroenhoven)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugelen:
stibȳǝ.gǝlǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
| 34018 |
stilstaan |
ju(j):
jȳ (Q172p Vroenhoven)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|