| 18776 |
streng |
wrong:
vroŋ (Q172p Vroenhoven),
vroŋk (Q172p Vroenhoven)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
| 18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
strɛn (Q172p Vroenhoven),
wrong:
eene vrong gaon (Q172p Vroenhoven),
⁄n wronk gōͅn (Q172p Vroenhoven)
|
Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)] || streng
III-1-3
|
| 29140 |
strengen |
klinken:
kle.ŋkǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|
| 32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (Q172p Vroenhoven)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
| 22085 |
stro |
struu:
stry (Q172p Vroenhoven)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
| 18106 |
strontje |
wegescheet:
wēͅgəšī.t (Q172p Vroenhoven),
wegeschijter:
wègesjieter (Q172p Vroenhoven),
wɛgəši.tər (Q172p Vroenhoven)
|
gerstekorrel [ZND m] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)]
III-1-2
|
| 34278 |
strooisel in de potstal |
aardappelloof:
japǝllō.f (Q172p Vroenhoven)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
| 34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strøu̯vǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
| 18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
cravate (Q172p Vroenhoven)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
| 33158 |
strosnijmolen |
hakmachine:
hakmašin (Q172p Vroenhoven),
hakselmachine:
hɛksǝlmašin (Q172p Vroenhoven)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|