| 20730 |
vlaai met deegdeksel |
appeltaart:
appeltōērt (Q172p Vroenhoven),
āppəltūrt (Q172p Vroenhoven),
appelvlaai:
appelvlaai (Q172p Vroenhoven)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
| 21424 |
vlaams |
vlaams:
vlōms (Q172p Vroenhoven),
soms plat in tegenstelling tot Nederlands
vlaoms (Q172p Vroenhoven)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 33283 |
vlas hagen |
hagen:
hāgǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|
| 33288 |
vlasbraak |
zwingel:
zweŋǝl (Q172p Vroenhoven)
|
Toestel om vlasstengels te pletten. De zwing is een langwerpige afgeronde plank met een handvat om de "scheven" (vergelijk het lemma Hede-, Vlas- of Hennepafval) van het vlas los te slaan. [monogr.; add. uit N 48, 16b]
I-5
|
| 33117 |
vlegelband |
riem:
rēm (Q172p Vroenhoven)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegel:
[vlegel] (Q172p Vroenhoven)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
| 33113 |
vlegelstok |
geerd:
giɛt (Q172p Vroenhoven)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
| 21442 |
vleien |
flemen:
Hēr kint fleeme (Q172p Vroenhoven),
vleien:
vl(tm)ijə (Q172p Vroenhoven)
|
Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 19127 |
vleier |
flemer:
fleimer (Q172p Vroenhoven),
fletser:
fleͅtser (Q172p Vroenhoven),
kruiper:
kroeper (Q172p Vroenhoven),
mouwenveger:
mouwevēͅgər (Q172p Vroenhoven),
mouwveger:
mouwvijger (Q172p Vroenhoven),
ploert:
plourt (Q172p Vroenhoven),
vleier:
vlèjer (Q172p Vroenhoven)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugelen:
vlyǝ.gǝlǝ (Q172p Vroenhoven)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|