| 18021 |
fluim |
fluim:
flŭim (Q172p Vroenhoven),
fləjm (Q172p Vroenhoven)
|
fluim [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
| 21345 |
fluisteren |
femelen:
Van Dale: femelen, 3. (gew.) fluisteren.
fīmələ (Q172p Vroenhoven),
zauwelen:
sjaawĕlĕ (Q172p Vroenhoven)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
| 28760 |
fluweel, velours |
fluweel:
fluweel (Q172p Vroenhoven),
velours:
vlūr (Q172p Vroenhoven)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
| 18289 |
fluwelen broek |
velours (fr.) broek:
`ĕn vloere brok (Q172p Vroenhoven),
ən vlūrə brok (Q172p Vroenhoven)
|
een fluwelen broek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
| 33755 |
fokmerrie |
veulensmeer:
vīǝ.lǝsmē̜.r (Q172p Vroenhoven)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
| 34312 |
fokzeug |
trekzoog:
tręksuǝ.x (Q172p Vroenhoven)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
| 34119 |
forsgebouwde koe |
bonk:
bōŋk (Q172p Vroenhoven)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
| 18784 |
franje |
fronjel:
frōͅənšəls (Q172p Vroenhoven),
Achtervoeging van -l.
fro.nžəl (Q172p Vroenhoven),
Mouillering van n, gevolgd van j.
fro.nžəl (Q172p Vroenhoven),
Subst. op -el, waarschijnlijk naar analogie met andere Ndl. substantieven op -el.
fro.nžəl (Q172p Vroenhoven),
fronjeltje:
frèùnzjelkes (Q172p Vroenhoven)
|
bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)] || franje
III-1-3
|
| 33849 |
galopperen |
galopperen:
galopɛ̄rǝ (Q172p Vroenhoven),
viervoetig lopen:
vērvø̄tex lō.pǝ (Q172p Vroenhoven)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
| 34548 |
gans |
gans:
gās (Q172p Vroenhoven)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|