e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Vroenhoven

Overzicht

Gevonden: 1550
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fluim fluim: flŭim (Vroenhoven), fləjm (Vroenhoven) fluim [ZND 23 (1937)] III-1-2
fluisteren femelen: Van Dale: femelen, 3. (gew.) fluisteren.  fīmələ (Vroenhoven), zauwelen: sjaawĕlĕ (Vroenhoven) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1
fluweel, velours fluweel: fluweel (Vroenhoven), velours: vlūr (Vroenhoven) Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.] II-7
fluwelen broek velours (fr.) broek: `ĕn vloere brok (Vroenhoven), ən vlūrə brok (Vroenhoven) een fluwelen broek [ZND 23 (1937)] III-1-3
fokmerrie veulensmeer: vīǝ.lǝsmē̜.r (Vroenhoven) Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b] I-9
fokzeug trekzoog: tręksuǝ.x (Vroenhoven) Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.] I-12
forsgebouwde koe bonk: bōŋk (Vroenhoven) [N 3A, 141a] I-11
franje fronjel: frōͅənšəls (Vroenhoven), Achtervoeging van -l.  fro.nžəl (Vroenhoven), Mouillering van n, gevolgd van j.  fro.nžəl (Vroenhoven), Subst. op -el, waarschijnlijk naar analogie met andere Ndl. substantieven op -el.  fro.nžəl (Vroenhoven), fronjeltje: frèùnzjelkes (Vroenhoven) bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)] || franje III-1-3
galopperen galopperen: galopɛ̄rǝ (Vroenhoven), viervoetig lopen: vērvø̄tex lō.pǝ (Vroenhoven) De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f] I-9
gans gans: gās (Vroenhoven) [A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.] I-12