| 28675 |
honingpers |
pers:
pjɛs (Q172p Vroenhoven)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
| 32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
bã.lǝkǝ (Q172p Vroenhoven)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
| 18187 |
hoofddoek |
kopplag:
kǫplak (Q172p Vroenhoven),
plag:
plak (Q172p Vroenhoven)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
| 20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gəpjɛzdə koͅp (Q172p Vroenhoven),
hoofdvlees:
høͅytflē.s (Q172p Vroenhoven)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
| 19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (Q172p Vroenhoven)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
| 33932 |
hoofdstel |
koptoom:
kǫptō.m (Q172p Vroenhoven)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
| 23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoech tīet (Q172p Vroenhoven),
hugtīt (Q172p Vroenhoven)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
| 23210 |
hoogdag |
hoogdag:
da͂ zīn vēr huchda͂g (Q172p Vroenhoven),
de zīēn veer hoechdaagh (Q172p Vroenhoven)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
| 34563 |
hoogkar |
dobbelkar:
dǫbǝlkār (Q172p Vroenhoven),
enkelkar:
ɛŋkǝlkār (Q172p Vroenhoven)
|
In dit lemma wordt het lemma hooikar in WLD I.3 herhaald en aangevuld. Daar zijn ook de verschillende types behandeld met foto''s en is er een kaart met de verspreiding van de meest courante woordtypes. Behalve voor de hooioogst werd deze kar echter ook voor de graanoogst gebruikt. Aanvullende semantische informatie geeft de zegsman uit Q 15: "Met een lange kar werd bedoeld een kar waaraan de zg. voorboom en de zg. brak uit één stuk bestonden. Bij het inkorten van omgehakte boomstammen werd reeds rekening gehouden met het eventueel maken van een lange kar. Die lengte moest minimaal 5,20 m zijn. De breedte der burries van lange karren verschilde niet veel. De maat tussen de voorbomen was ± 90 cm. Hier kon men niet veel van afwijken in verband met de breedte van het paard. Soms werd om iets bredere laadruimte te verkrijgen tegen de zijkanten van het achterste gedeelte der burries aan de buitenzijde een houten balk geschroefd. De bak van de lange kar was afneembaar en in plaats daarvan werd voor het binnenhalen van de oogst het z.g. oogstgetuig geplaatst. Zodoende werd de laadruimte vergroot." [N 17, 15; N G, 51, 54a; A 42, 6a-b]
I-13
|
| 23277 |
hoogmis |
hoogmis:
huchmis (Q172p Vroenhoven)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|