19621 |
kouter |
kouter:
kō.tǝr (Q172p Vroenhoven)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kro.x (Q172p Vroenhoven),
krōōch (Q172p Vroenhoven),
krōͅch (Q172p Vroenhoven)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krelkəs (Q172p Vroenhoven)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krǭn (Q172p Vroenhoven)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
25034 |
krassen |
kretsen maken:
krets maokĕ (Q172p Vroenhoven),
schramen:
sri-mə (Q172p Vroenhoven)
|
krassen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
21031 |
kreeft |
kreeft:
ook in ZND 28, 048
kreif (Q172p Vroenhoven)
|
kreeft [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
20707 |
krentenbrood |
krentenbrood:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
krèèntĕbroet (Q172p Vroenhoven),
krentenmik:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
kreͅntəmikĕ (Q172p Vroenhoven)
|
krentenbrood [ZND 28 (1938)]
III-2-3
|
18223 |
kreukelen |
<uitdr.> daar komen plooien in:
dao komme plŏĕije īēn ët kleet (Q172p Vroenhoven),
plooien:
Kort uitgesproken.
hət klet ploeit (Q172p Vroenhoven),
verkronkelen:
het kleed es verkreunkeld (Q172p Vroenhoven)
|
Hoe noemt men het wanneer een kleed dat niet past, zich in plooien zet ? [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kermen:
keͅrəmp (Q172p Vroenhoven),
kuimen:
kŭimp (Q172p Vroenhoven)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krebǝbęi̯.tǝr (Q172p Vroenhoven)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|