33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
witte streep:
witǝ stręi̯p (Q172p Vroenhoven)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
18980 |
laster |
laster:
ook materiaal znd 30, 01
laster (Q172p Vroenhoven),
làstĕr (Q172p Vroenhoven)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
kwaadkallen:
ook materiaal znd 30, 01
kutkal-lə (Q172p Vroenhoven)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
leͅstəch (Q172p Vroenhoven),
lèstich (Q172p Vroenhoven)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
laote (Q172p Vroenhoven),
loate (Q172p Vroenhoven),
lōte (Q172p Vroenhoven)
|
laten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
rot:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
rŏttĕ njiĕùt (Q172p Vroenhoven)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
lēchløpər (Q172p Vroenhoven),
lèchlooper (Q172p Vroenhoven)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q172p Vroenhoven),
līs (Q172p Vroenhoven)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
eenĕ liĕuw (Q172p Vroenhoven),
ənə liw (Q172p Vroenhoven)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenmuiltje:
-
liw.əmoeɛlkə (Q172p Vroenhoven)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|