34147 |
leiden |
naar de duur gaan:
nār dǝ dȳr gān (Q172p Vroenhoven)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17643 |
lende |
lende:
pijjn īn də li-nə (Q172p Vroenhoven)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
mę.lǝkau̯l (Q172p Vroenhoven)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
līnə (Q172p Vroenhoven)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (Q172p Vroenhoven),
voorjaar:
ps. letterlijk overgenomen.
vjəir (Q172p Vroenhoven),
vroegjaar:
vreuchjaor (Q172p Vroenhoven)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
nə fijjnə (Q172p Vroenhoven),
geslepene, een -:
eene geslièpĕnĕ (Q172p Vroenhoven)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19383 |
leunstoel |
lenenstoel:
lēͅnəstol (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven),
leunstoel:
lēͅnstōl (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
l"rdĕr (Q172p Vroenhoven),
rondloper:
rondlopər (Q172p Vroenhoven)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21002 |
leverpastei |
pat:
’pā.tē (Q172p Vroenhoven)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lēͅ.vərwy(3)̄ə.s (Q172p Vroenhoven),
lèverwjŭs (Q172p Vroenhoven),
lèvĕrwjeus (Q172p Vroenhoven)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|