| 17817 |
lopen |
lopen:
wat lups doe hel
loope (Q113c Vrusschemig)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17687 |
luchtpijpen |
luchtpijpen:
de lofpīēpe (Q113c Vrusschemig)
|
luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17696 |
maag |
maag:
der maag (Q113c Vrusschemig)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17554 |
mager |
subtiel:
septiel (Q113c Vrusschemig)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 22739 |
marmeren beeld |
beeld:
e marmere bild (Q113c Vrusschemig)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
| 33044 |
mathaak |
zichtehaak:
zextǝhǭk (Q113c Vrusschemig)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
| 17624 |
melktanden |
melkstanden:
milksteng (Q113c Vrusschemig)
|
melktanden [zuiktande, zeuktaant, mammetandjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24212 |
merel |
meling:
meling (Q113c Vrusschemig)
|
merel (25,5 overal bekend; man zwart met gele bek; pop zwak-gevlekt bruin; mooie zang; kooivogel; vergelijk met spreeuw [031] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 17563 |
merg |
merg:
merg (Q113c Vrusschemig)
|
[N 10a (1961)]
III-1-1
|
| 17946 |
met grote stappen lopen |
meteren:
metere (Q113c Vrusschemig),
treden:
treène (Q113c Vrusschemig)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|