| 25101 |
met tussenpozen regenen |
schuilen:
sjoal (Q113c Vrusschemig)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25166 |
mist, nevel (alg.) |
damp:
damp (Q113c Vrusschemig)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17944 |
moeilijk vooruitkomen |
zwaar lopen:
schwoer loope (Q113c Vrusschemig)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 18873 |
mokken |
mitschen:
miëtsche (Q113c Vrusschemig)
|
pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
| 17758 |
mond |
mond:
mònk (Q113c Vrusschemig)
|
Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17759 |
mond (spotnamen) |
muil:
mŏĕl (Q113c Vrusschemig)
|
Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motreën (Q113c Vrusschemig)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25100 |
motregenen, licht regenen |
smiezelen:
sjmiezele (Q113c Vrusschemig),
⁄t begint te sjmiezele (Q113c Vrusschemig),
zeveren:
zevere (Q113c Vrusschemig)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17663 |
muis van de hand |
muis:
de moës (Q113c Vrusschemig)
|
muis van de hand (het onderste, vlezige deel van de duim) [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24213 |
nachtegaal |
nachtegaal:
nachtegaal (Q113c Vrusschemig)
|
nachtegaal (16,5 bekend; kleine bruine vogel met rossige staart; vrij zeldzame zomervogel; verborgen levend; beroemd om de zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|