| 25180 |
regenwolkje |
regenlucht:
ing reëne log (Q113c Vrusschemig)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17904 |
reiken naar |
reiken naar:
mit de heng noa get reeke (Q113c Vrusschemig)
|
reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 24295 |
restant zoogdieren |
tam:
taam (Q113c Vrusschemig)
|
tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
| 17655 |
rib |
rib:
ing rub (Q113c Vrusschemig)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 32921 |
rij, wiers |
jaan:
jø̄n (Q113c Vrusschemig)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
| 25186 |
rijp, rijmx |
rouwvrost:
rowvros (Q113c Vrusschemig, ...
Q113c Vrusschemig)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 18058 |
rochelen |
rochelen:
röchele (Q113c Vrusschemig)
|
rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
| 24237 |
roodborstje |
roderborstje:
roëderbusjke (Q113c Vrusschemig),
rôêderbusjke (Q113c Vrusschemig)
|
roodborst || roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (Q113c Vrusschemig)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
| 20676 |
room |
room:
roǝm (Q113c Vrusschemig)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|