28511 |
derdeling |
derdeling:
dęrdǝleŋ (Q008p Vucht)
|
Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
19167 |
deugniet |
vlegel:
vlegel (Q008p Vucht)
|
een ondeugend kind [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
een bluts (Q008p Vucht),
kloof:
een kleef (Q008p Vucht)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
21493 |
deurwaarder |
deurwaarder:
deurwaarder (Q008p Vucht),
huissier (fr.):
huissier (Q008p Vucht)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (Q008p Vucht)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biëst (Q008p Vucht)
|
beest [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21155 |
dijk |
dijk:
dīk (Q008p Vucht),
opgehoopte aarde
diek (Q008p Vucht)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
’nen dikke mantel (Q008p Vucht, ...
Q008p Vucht)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (Q008p Vucht),
distel:
destǝl (Q008p Vucht)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoarn (Q008p Vucht)
|
duif, mannetje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|