21221 |
karweien |
wegen:
weigén (Q008p Vucht)
|
onbetaalde arbeid verrichten aan openbare wegen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
19826 |
kat |
kat:
kát (Q008p Vucht)
|
kat [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
kattenprul:
katteprul (Q008p Vucht)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjes wegschieten? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
23273 |
kazuifel |
miskleed:
meskleidt (Q008p Vucht)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (Q008p Vucht),
strots:
strō.ts (Q008p Vucht)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄rǝl (Q008p Vucht)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (Q008p Vucht)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kelder (Q008p Vucht)
|
kelder [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de klepel van de klok (Q008p Vucht)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
meurgen es `t kèrmis (Q008p Vucht)
|
Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|