e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Walhorn

Overzicht

Gevonden: 234
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weddenschap weddenschaft: wedənsjaft (Walhorn) weddenschap [RND] III-3-2
weg weg: wɛ:x (Walhorn) weg [RND] III-3-1
wei wei: wei̯ (Walhorn), węi̯ (Walhorn) In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-8
werken werken: werəkə (Walhorn) werken [RND] III-3-1
wijn wijn: wīēn (Walhorn) wijn [RND] III-2-3
wilde roos (hondsroos, enz.) hondsroos: verzamelfiche ZND01, a-m; ZND01, u 051 en ZND15, 004; deze laatste ook bij Har Brok  hōͅndsrūs (Walhorn) egelantier [ZND 01 (1922)] III-4-3
winterwortelen moren: mūrǝ (Walhorn) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
woord woord: wu.ət (Walhorn) woord [RND] III-3-1
wortel wortel: wo ̞tsǝl (Walhorn), wǫ.tǝl (Walhorn) Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.] I-4
zaad, zaaigoed zaam: zǭm (Walhorn  [(m)]  ) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4