34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drɛvǭt (Q084p Waltwilder)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (Q084p Waltwilder)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vamen:
vēͅ.m (Q084p Waltwilder)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q084p Waltwilder)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stē drēx (Q084p Waltwilder)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
Pl. [do:.ve]
doͅuf (Q084p Waltwilder)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dō.vǝs (Q084p Waltwilder),
duivenhok:
dōvǝnhǫk (Q084p Waltwilder),
duivenkot:
dō.vəkòt (Q084p Waltwilder),
dǭvǝkǫt (Q084p Waltwilder)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
val:
và:.l (Q084p Waltwilder)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
hen:
hin (Q084p Waltwilder),
zij:
zai (Q084p Waltwilder)
|
duif, wijfje [Goossens 2a (1963)]
III-4-1
|
34532 |
een ei |
ei:
ē (Q084p Waltwilder),
ē. (Q084p Waltwilder)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|