e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Waltwilder

Overzicht

Gevonden: 917
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
draaiende karnton draaivat: drɛvǭt (Waltwilder) De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.] I-11
drachtige merrie vol: vǫ.l (Waltwilder) De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a] I-9
draden of randen van peulvruchten vamen: vēͅ.m (Waltwilder) [Goossens 1b (1960)] I-7
draven draven: drǭvǝ (Waltwilder) In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d] I-9
droogstaan droogstaan: (de koe) stē drēx (Waltwilder) Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11
duif (alg.) duif: Pl. [do:.ve]  doͅuf (Waltwilder) Duif. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
duivenhok duifhuis: dō.vǝs (Waltwilder), duivenhok: dōvǝnhǫk (Waltwilder), duivenkot: dō.vəkòt (Waltwilder), dǭvǝkǫt (Waltwilder) Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6, III-3-2
duivenslag val: và:.l (Waltwilder) Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
duivin, vrouwelijke duif hen: hin (Waltwilder), zij: zai (Waltwilder) duif, wijfje [Goossens 2a (1963)] III-4-1
een ei ei: ē (Waltwilder), ē. (Waltwilder) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12