34293 |
tuierpaal |
paal:
pu̯ou̯l (Q084p Waltwilder),
tuier:
tē.r (Q084p Waltwilder)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
kelver (Q084p Waltwilder),
keͅlvər (Q084p Waltwilder)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33263 |
tweede klaversnede |
tweede klee:
tweede klee (Q084p Waltwilder)
|
Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
33998 |
twijg |
karwats:
kǝrwatš (Q084p Waltwilder),
wis:
we ̝s (Q084p Waltwilder)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
en:
en (Q084p Waltwilder),
uine:
uine (Q084p Waltwilder)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
33788 |
uier |
oer, ouwer:
ōr (Q084p Waltwilder),
ouwer:
ōr (Q084p Waltwilder, ...
Q084p Waltwilder)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
oudding:
ad ding (Q084p Waltwilder)
|
Hoe heet het overblijfsel van verbrande kolen dat nog eens kan branden ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenvaren:
ō.tǝrē.vǭ.rǝ (Q084p Waltwilder)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ō.tkuǝ.mǝ (Q084p Waltwilder)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
dringelen:
ve zulle jiĕs dringele (Q084p Waltwilder)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|