e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214p plaats=Wanssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kneden botter kneden: [botter] knē̜i̯ǝn (Wanssum) De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.] I-11
kneu heikneuter: heikneuter (Wanssum) heikneuter III-4-1
knie knie: knɛi (Wanssum) knie [RND] III-1-1
knikkebenen door de knie?n zakken: deur de knĕĕje zakke (Wanssum) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikkerkuiltje kuiltje: kuleke (Wanssum) Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] III-3-2
knikkers laten rollen dreutelen: dreutele (Wanssum), druilen: dreûlen (Wanssum), WNT: druilen, daarnaast vroeger ook drullen, 4. [...] IN Dordrecht in toepassing op het traag voortrollen van een knikker.  drölle (Wanssum), dullen: dölle (Wanssum), nadruilen: Sub drölle. Z. dreutele. [Naodreutele: Knikkerspel waarbij al voortgaande de een zijn knikker in voorbewegingsrichting rolde en daarna de ander die met zijn knikker trachtte te raken of op spanwijdte (z. spanne) trachtte te naderen. (z. drölle)].  nāōdrölle (Wanssum) 1) Rollen (ook drölle, z. ald.). || 1) Rollen met knikkers. || Knikkeren, laten rollen. || Rollen met knikkers. III-3-2
kniptor knapper: knapper (Wanssum) kniptor III-4-2
knipvlies ziek oog: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.  ziek oog (Wanssum) Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: knipvlies (derde ooglid dat zichtbaar wordt)? [N 93 (1983)] III-3-2
knoflook knoflook: mv idem  knofloe6k (Wanssum) [DC 13 (1945)] I-7
knolraap, raap knollen: knǫlǝ (Wanssum) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5