e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214p plaats=Wanssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manen manen: mānǝ (Wanssum) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenstrang manenstrang: mānǝstrāŋk (Wanssum) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mannelijk kalf stierkalf: stir[kalf] (Wanssum), var: var (Wanssum), varkalf: varkalf (Wanssum) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap ram: ram (Wanssum) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: hòre (Wanssum), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.  Hôrre (Wanssum) Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Manlijke duif. III-3-2
mannelijke eend wielder: wielder (Wanssum) woerd, mannetjeseend III-4-1
mannelijke gans genk: gēnk (Wanssum), gɛ̄ŋk (Wanssum) [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]gent, mannetjesgans I-12, III-4-1
mannelijke geit bok: bok (Wanssum), geitenbok: gęi̯tǝmbok (Wanssum), gęi̯tǝnbok (Wanssum) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
mannelijke kalkoen kalkoense haan: kalkoense haan (Wanssum) [A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.] I-12
mannelijke meikever mannetje: menneke (Wanssum), mulder: mulder (Wanssum) meikever, mannetje [DC 18 (1950)] || meikever, met veel wit stof [DC 18 (1950)] III-4-2