32881 |
haarpad van het blad van de zeis |
haarpad:
hǭrpat (L214p Wanssum)
|
De baan langs de snede van het blad van de zeis, die met de haarhamer wordt uitgeslagen. Zie de toelichting bij de lemma''s ''snede van het bland van de zeis'' en ''haren''. Zie afbeelding 5, nummer 6. [N 18, 68f; JG 2c]
I-3
|
17574 |
haarscheiding |
pad:
pad (L214p Wanssum),
schei:
scheij (L214p Wanssum),
scheiding:
schejing (L214p Wanssum)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbout:
hārbǫlt (L214p Wanssum),
haarbulle:
hārbø̜lǝ (L214p Wanssum)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
22054 |
haarwormen |
draadwormen:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.
droadwûrm (L214p Wanssum)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: haarwormen (komen in grote hoeveelheden voor)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17581 |
haarwrong |
knot:
knut (L214p Wanssum),
knotje:
knutje (L214p Wanssum),
stoep:
stoep (L214p Wanssum)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum)
|
haas [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
18994 |
haastig |
haastig:
haostig (L214p Wanssum)
|
haastig, ongeduldig
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
ēktes (L214p Wanssum),
èktès (L214p Wanssum)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbijs:
hagelbies (L214p Wanssum),
hagelbui:
hagelbuaj (L214p Wanssum)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
hagel (L214p Wanssum)
|
hagelkorrel, hagelsteen
III-4-4
|