| 33164 |
aardappelstruik |
struik:
struk (L214p Wanssum)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
| 33199 |
aardappelziekten |
aardappelziekte:
ɛrpǝlziktǝ (L214p Wanssum),
het ruig:
t rȳx (L214p Wanssum)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
| 33482 |
aardbei |
aardbeer:
ērdbèèr (L214p Wanssum)
|
aardbei
I-7
|
| 20735 |
aardbeienvlaai |
aardberenvlaai:
ɛrt˂bēͅrəflāi̯ (L214p Wanssum),
Syst. WBD
erdbaereflaaj (L214p Wanssum)
|
aardbeienvlaai || Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ɛ̄rdǝ pǫt (L214p Wanssum),
boterpot:
bǭtǝrpǫt (L214p Wanssum),
keulse pot:
kø̜lsǝ pǫt (L214p Wanssum),
uilespot:
ȳlǝspǫt (L214p Wanssum),
ūlǝspǫt (L214p Wanssum)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
| 19509 |
aardewerk |
aardewerk:
ɛ̄rdəweͅrk (L214p Wanssum)
|
aardewerk
III-2-1
|
| 22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
Sub klevvere.
(klevveren) āōs (L214p Wanssum)
|
[Aas bij het kaartspel].
III-3-2
|
| 19678 |
achterdeur |
achteruit:
axtəryt (L214p Wanssum)
|
achteruitgang
III-2-1
|
| 25099 |
achtereen, na elkaar |
achtereen:
achterén (L214p Wanssum)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
| 32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
sxarǝ (L214p Wanssum)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|