34625 |
met de kar achteruit rijden |
terugstoten:
tręxstūtǝ (L368b Waterloos)
|
Voor de voermansroep om het paard achteruit te doen gaan, zie wld I.10 onder het lemma achteruit. [N 17, 95 + 99]
I-13
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vārǝ (L368b Waterloos)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L368b Waterloos)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
bijzen:
bīzə (L368b Waterloos)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
schepper:
šępǝr (L368b Waterloos),
voerschotel:
vōršūtǝl (L368b Waterloos)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
zaag:
zē̜x (L368b Waterloos)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
34598 |
middelste rongblok |
pulm:
pę.lǝm (L368b Waterloos)
|
Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b]
I-13
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meljtjvēr (L368b Waterloos)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
domp:
domp (L368b Waterloos),
mist:
mest (L368b Waterloos)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hū.əf (L368b Waterloos)
|
[N 05A (1964)]
I-7
|