id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32838 | molbord | escamoteur (fr.): šamǝtē̜r (Waterloos), %%of de volgende opgave een vervormde variant is van het genoemde type, dan wel een ander woordtype vertegenwoordigt, moet hier in het midden gelaten worden%% šamǝlǝtø̜̄r (Waterloos [(zie boven)] ) | Bedoeld wordt het sleeptoestel dat men bij het egaliseren van ongelijk land gebruikt om grond te verplaatsen, of waarmee men de aarde van molshopen verzamelt; zie afb. 96 en 97. [N 18, 22] I-2 |
34207 | mond- en klauwzeer | pootziekte: pūtzēqdǝ (Waterloos) | Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.] I-11 |
25130 | motregen, fijne regen | motregen: moͅtreͅŋal (Waterloos), stofregen: stofreͅŋal (Waterloos) | motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25100 | motregenen, licht regenen | motregenen: moͅtreͅŋələ (Waterloos), smossen: smoͅsə (Waterloos), zeveren: zeͅijvərə (Waterloos) | beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] III-4-4 |
34223 | muilkorf voor kalveren | muilkorf: mūlkɛrf (Waterloos) | De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e] I-11 |
21642 | muntgeld | klatergeld: ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje aan het eind heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag". klatərgeͅltʔ (Waterloos), kleingeld: ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje aan het eind heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag". klēͅi̯geͅltʔ (Waterloos), klingelgeld: ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje aan het eind heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag". kloŋəlgeͅltʔ (Waterloos) | Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
34069 | muntige koe | doorloper: dūrlǫu̯pǝr (Waterloos) | Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28] I-11 |
33627 | mutsaard, houtmijt | mutterdenberm: ps. omgespeld volgens Frings. Opm. v.d. invuller: (m.). mətərdəbeͅrm* (Waterloos) | houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] I-7 |
30205 | muurplaat | muurplaai: mōrplaj (Waterloos) | Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.] II-9 |
30178 | muurstijlen | stijlen: stilǝ (Waterloos) | De verticale balken van het vakwerk. Zie ook afb. 46 en 47. [N 4A, 52a; monogr.] II-9 |